(Reg. n°. 123 f. 45 vso) aan Goeswijn Heer l), den zoon van Henrick Heer Goossenszn. 2); het werd toen gezegd te zijn: huis en erf met eene steenen brug over de Dieze, alsmede een stukje erf over die rivier en eene steenen poort aldaar, naast het erf van Peter van Balen en met het recht van gebruik van eene andere steenen poort, staande nabij gezegd stukje erf. De zonen van genoemden Goeswijn Heer, zijnde Dierck en Henrick; voorts Goessen, onmondige zoon van wijlen Lowies Beys en Arnolda, dochter van genoemden Goeswijn Heer; en verder de voogden over Aert, Jan, Ermgardis, Maria en Goeswina, onmondige kinderen van Arnd Kemp (zoon van wijlen Arnd Arndszn.) en Zegerken, dochter van Goeswijn Bloemaerts en Aleid, de laatste vrouw van Goeswijn Heer meergenoemd, verkochten 2 Januari 1555 (Reg. n°. 195 f. 86 vso) dit huis, - dat toen gezegd werd te staan tusschen dat van Jenneken, weduwe van Herman Collaert en hare kinderen ex uno en dat van den kuiper Dirck Dabelijn, genaamd die Wael, ex alio en zich achterwaarts uit te strekken met eene steenen brug over de Dieze tot aan eenen steenen muur en poort van Christiaan Coenen, staande nabij het erf van Peter van Balen, met het recht van gebruik van eene andere aldaar staande steenen poort, - aan Arnd Kemp Arndszn. voornoemd. De voogden over de onmondige kinderen, die deze had van Zegerken Bloemaerts, zijne eerste vrouw en die over den posthumus, welken hij had van Helena, zijne derde en laatste vrouw, verkochten 23 Januari 1560 (Reg. n°. 205 f. 105) dit huis aan mr. Geraerdt, zoon van wijlen Adriaen van Dieperbeeck, die naar den bril, welken hij droeg, bijgenaamd was brilmans; deze was lijnwatier en Hervormingsgezind 3). Hij had eene dochter Agnes, welke huwde met Abraham van Rijsingen en
| 188 |
hem dit huis ten huwelijk bracht. Hun zoon was Johan van Rijsingen, die dit huis erfde en bij zijne vrouw Elisabeth Hermansdochter van Sambeeck deze kinderen verwekte: a. Herman 4), b. Johan en c, Agnes van Rijsingen, welke laatste de echtgenoote was van Jan Signoriouw: zij droegen 10 Maart 1638 (Reg. n°. 381 f. 163) aan hunne moeder dit huis op, dat in 1609 reeds verhuurd was aan Guilliam de Buissonet Lombarde; of deze daarin zijne bank van leening hield dan wel in het Lombardstraatje is mij niet kunnen blijken.
Genoemde Elisabeth Hermansdochter van Sambeeck was in 1622 reeds hertrouwd met Jor. Cornelis Schenck van Tontenburg; tijdens haar huwelijk met hem verkocht zij 29 December 1655 (Reg. n°. 409 f. 192) dit huis aan Johan Philipszn de Lelio, wiens afstammelingen zich noemden de Lelye. Waarschijnlijk richtte deze in dit huis eene bank van leening op of wel zette hij die daarin voort; in elk geval hield zijn zoon Philips de Lelye daarin eene zoodanige bank en heette bij diens leven dat huis dan ook de Banck van Leninge. Toen die zoon was komen te overlijden bleek het dat hij met die bank slechte zaken had gemaakt, tengevolge waarvan zijne weduwe Catharina van Nuenen 4), die ze in dit huis had voortgezet, alsmede hare deelgenooten in die bank, zijnde Anthonetta Glummer weduwe van Basilius de Buissonet 5) en Johan Bruyninx 6) in 1691 moesten accordeeren met de schuldeischers van die bank alsmede met de kinderen van Jan de Lelye, (zoon van Philips en Catharina van Nuenen
| 189 |
voornoemd) 7), en Maria van Hemstelroy, zijnde: Elisabeth weduwe van Peter van Rossum; Maria Anna, weduwe van Joris van der Borght (of Burgt); Catharina, huisvrouw van Guilliam Deckers, koopman te Amsterdam; Geertnüd, weduwe van Johan van Esch; Arnoldus en Johanna Maria, echtgenoote van Johannes Drabbe; men vindt een en ander uitvoerig vermeld in Regs. n°. 501 f. 322 en n°. 506 f. 357.
Johanna en Maria de Gruyter, gezusters en geestelijke dochters te den Bosch, dochters van Gerardus de Gruijter en Maria de Lelye, mitsgaders Hendricus Smits, ook wonende aldaar, als in huwelijk hebbende Gerardina de Lelye 8), zijnde zij universeele erfgenamen van Johanna de Lelye, die ook erfgename was van haren broeder Carel de Lelye, verkochten 13 October 1741 aan Andries Robberson dit huis, dat alstoen omschreven werd als: „een schoone en wel doortimmerde huysinge, hoff, stal en kamertje, staande en gelegen in de Verwerstraat, van outs genaemt de Jonas, aen de eene syde de erve van Matheus Caathoven en den volgende coop 9) aen de andere syde, streckende van de gemeene straet agterwaerts tot over de Diese, met een poort uytkomende in het Lombaertstraetje, den hoff en stal daar op syde, streckende met nog een kamertje tot een klijn huysie van de verkoopers in hetselve Lombaertstraetje, de poort van de stal daerin mede uytkomende,” zijnde het door Carel de Lelye geërfd van Jan Philip (Jan Philipszn?) de Lelye, den respectieven grootvader en vader van verkoopers 10). (Verkoopers hadden bij dezen verkoop bedongen: „dat de losse planken, tot de bank van leeninge gedient hebbende, door hen uit het voorschreven onroerend goed mochten genomen worden, alsmede de riggels, waarop die planken liggen). Deze verkoop is blijkbaar dadelijk ongedaan gemaakt, want denzelfden 13 October 1741 verkocht
| 190 |
voornoemde Gerardina de Lelye, huisvrouw van Hendricus Smits, hare helft in het huis de Jonas aan de geestelijke dochters Johanna en Maria de Gruyter voornoemd, die, zooals in na te melden akte staat, als erfgenamen van Johanna de Lelye er de wederhelft reeds van bezaten; zij verkochten het 29 September 1763 (Reg. n°. 578 f. 314) weder aan Michiel Loutermans, mr. lintwerker te den Bosch 11).
| 191 |